Uitzendovereenkomst met uitzendbeding: juiste ontslaggrond aanvoeren
Als op basis van artikel 7:691 lid 2 BW een uitzendbeding in de uitzendovereenkomst is opgenomen, moet de werkgever (uitlener) als hij de uitzendovereenkomst rechtsgeldig wenst te beëindigen aan de werknemer duidelijk maken dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt omdat inlener niet langer gebruik wenst te maken van de diensten van werknemer.
Een uitzendkracht is werkzaam op basis van een uitzendovereenkomst. In de overeenkomst is een uitzendbeding opgenomen hetgeen betekent dat de overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer op verzoek van die inlener ten einde komt. In 2009 wordt de uitzendkracht per brief door de werkgever medegedeeld dat zal worden overgegaan tot beëindiging van de uitzendovereenkomst wegens disfunctioneren en de arbeidsovereenkomst op grond van het uitzendbeding van rechtswege eindigt.
Beëindigen uitzendovereenkomst
In eerste aanleg oordeelt de Kantonrechter dat nu in de ontslagbrief slechts een beroep wordt gedaan op het disfunctioneren en niet is gesteld dat de inlener de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht wenste te beëindigen, de uitzendovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. Het Hof volgt de Kantonrechter. Bovendien acht het Hof van belang dat, zelfs al zou de opdrachtgever hebben aangegeven de werkzaamheden van de uitzendkracht niet langer op prijs te stellen, dit niet door de uitlener als ontslaggrond is aangevoerd.
Hof Leeuwarden, 24 mei 2011, LJN: BQ5861
Tip
Voor de rechtsgeldige beëindiging van een uitzendovereenkomst met een uitzendbeding moet de werkgever als ontslaggrond aanvoeren dat de uitzendovereenkomst wordt beëindigd omdat de inlener dit wil. De werkgever is niet verplicht om aan te geven waarom de inlener de uitzendkracht niet wenst toe te laten.