Oproepovereenkomst wordt arbeidsovereenkomst
Partijen twisten over de vraag hoe de overeenkomst tussen beiden gekwalificeerd moet worden. Het is aan de werkgever om op grond van art. 7:610a BW het rechtsvermoeden te weerleggen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dit rechtsvermoeden bestaat als 1) gedurende drie maanden, 2) wekelijks 3) tenminste 20 uur per maand 4) tegen beloning arbeid wordt verricht.
Partijen werken vanaf maart 2007 samen op grond van een overeenkomst met als titel ‘tijdelijke arbeidsovereenkomst’ waarin is bepaald dat betrokkene werkt ‘op basis van oproep, afhankelijk van de werkzaamheden, in overleg met werkgever’. Betrokkene is in september 2010 ziek geworden. Werkgever weigert doorbetaling van loon omdat sprake is van een oproepcontract.
Vermoeden arbeidsovereenkomst
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Relevant wordt geacht dat werknemer feitelijk niet meer op oproepbasis werkt, maar op basis van een vooraf opgesteld werkrooster. Dat de werknemer slechts betaald wordt voor de uren die hij werkte, is niet bepalend voor het karakter van de overeenkomst. De werkgever deed dit om administratieve rompslomp te voorkomen. Daarnaast kan de werkgever niet aantonen dat de werknemer vrijheid had om het werk te weigeren en heeft de werkgever zelf een onvoorwaardelijk (in plaats van voorwaardelijk) ontbindingsverzoek ingediend. De vorderingen van werknemer worden om die reden toegewezen.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 31 juli 2012, LJN: BX3363
Tip
Uit rechtspraak blijkt dat werkgever twee mogelijkheden heeft om het rechtsvermoeden van art. 7:610a BW te weerleggen. Hij moet ofwel bewijzen dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst aan te gaan en ook niet op die wijze hebben samengewerkt, ofwel aantonen dat partijen weliswaar een arbeidsovereenkomst voor ogen hadden, maar in de praktijk toch een oproepovereenkomst tot stand is gekomen.