Hoewel de achterstanden bij het UWV wat lijken af te nemen, is de de tijdelijke maatregel ‘Praktisch beoordelen’ bij de Tweede Kamer ingediend. Dit houdt in dat alleen op basis van wat mensen feitelijk verdienen een beoordeling wordt gemaakt van de mate van hun arbeidsongeschiktheid. Naar verwachting kunnen hierdoor jaarlijks 2.000 tot 3.000 meer WIA-claimbeoordelingen worden uitgevoerd. Het doel is hierdoor verzekeringsartsen capaciteit vrij te spelen die vervolgens kan worden ingezet om de wachttijden in het kader van de WIA-beoordelingen weg te werken.

Welke criteria gelden bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit?

  • De arbeidsdeskundige mag zich niet laten leiden door het voormalige beroep, de opleiding en de ervaring van de werknemer. Wel moeten de functies redelijk zijn, werkelijk bestaan en medisch passend zijn.
  • De arbeidsdeskundige moet er ‘zo veel mogelijk uithalen’ door vooral die functies te selecteren waarmee de werknemer met zijn beperkingen nog het meeste kan verdienen.
  • De arbeidsdeskundige moet minimaal drie verschillende arbeidsplaatsen kunnen aanwijzen en van iedere functie moeten minstens drie banen in zijn geautomatiseerde zoeksysteem zijn opgenomen.
  • De arbeidsdeskundige neemt van de minimaal drie geselecteerde functies met de hoogste loonwaarde het middelste uurloon (de mediane loonwaarde): dit wordt de resterende verdiencapaciteit van de werknemer. Daarmee stelt de arbeidsdeskundige een zo hoog mogelijk resterende verdiencapaciteit voor de werknemer vast.
  • Door het bepalen van de resterende verdiencapaciteit ontstaat een beeld van de verloren gegane verdiencapaciteit. De verloren verdiencapaciteit wordt gebruikt bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De resterende verdiencapaciteit is later weer van belang bij het bepalen van de soort WIA-uitkering, namelijk een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering..

Maatmanloon en verdiencapaciteit

De mate van arbeidsongeschiktheid (AO) wordt niet door de soort en de ernst van de ziekte bepaald, maar vooral door het verlies van de verdiencapaciteit van de werknemer als gevolg van zijn ziekte, aandoening of letsel. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgedrukt in een percentage. Voor de berekening van het percentage arbeidsongeschiktheid bepaalt de arbeidsdeskundige van UWV eerst het maatmanloon. Daarvoor gaat men uit van het salaris van de werknemer vóór diens ziekte of handicap. Het gaat daarbij om het sv-loon oftewel het loon waarover premies werknemersverzekeringen worden afgedragen. Een correctie van het maatmanloon is mogelijk als een werknemer bovenmatig veel uren werkte en daarmee ook een bovenmatig salaris verdiende. Met het maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit wordt de mate van arbeidsongeschiktheid berekend volgens de formule:

(Maatmanloon – resterende verdiencapaciteit) / maatmanloon × 100% = mate van arbeidsongeschiktheid in procenten

UWV brengt de aanwezige verdiencapaciteit van de werknemer zo goed mogelijk in beeld. Deze moet niet onnodig veel afwijken van het maatmanloon, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid niet te hoog uitvalt. Werknemers met een laag salaris hebben door deze rekenmethode minder kans op een hoog arbeidsongeschiktheidspercentage. Alleen wanneer zij om medische redenen niet meer kunnen werken, kunnen ze volledig arbeidsongeschikt worden verklaard. Medewerkers met een zeer hoog inkomen zullen vaker volledig arbeidsongeschikt blijken te zijn.  Alleen wanneer er een urenbeperking wordt aangenomen moet daar rekening mee worden gehouden bij het bepalen van de restverdiencapaciteit. Er moet dan een reductiefactor worden toegepast.

Arbeidsongeschiktheid: rekenvoorbeeld

Minne is door een ongeluk motorisch ernstig beperkt en kan nog net een baantje aan waarmee hij een inkomen van € 17.000 kan verdienen. Minne had voor zijn ongeluk een modaal inkomen van € 26.000. Minne verliest € 9.000 verdiencapaciteit en is volgens de formule 35% arbeidsongeschikt.
(26.000 – 17.000) / 26.000 × 100% = 35% arbeidsongeschiktheid

Als Minne voorheen € 50.000 had verdiend, zou zijn mate van arbeidsongeschiktheid 66% zijn geweest.
(50.000 – 17.000) / 50.000 × 100% = 66% arbeidsongeschiktheid

Als Minne directeur in loondienst was en € 100.000 verdiende, zag het plaatje er als volgt uit:
(100.000 – 17.000) / 100.000 × 100% = 83% arbeidsongeschiktheid dus volledig arbeidsongeschikt!

 

Inkomensverlies bepaalt arbeidsongeschiktheid

Nederlandse arbeidsongeschiktheidsregelingen (zowel WAO als WIA) hebben niet zozeer te maken met de soort en ernst van de ziekte of de aandoeningen en de beperkingen van de zieke werknemer, maar vooral met de omvang van het inkomensverlies dat daardoor is ontstaan. Arbeidsongeschiktheid is dus veel meer een economisch begrip. Het is dus geen regeling voor vergoeding van leed of smartengeld. Daardoor kunnen verschillende werknemers met dezelfde ziekte maar met grote verschillen in inkomen een zeer uiteenlopende mate van arbeidsongeschiktheid hebben.

Reductiefactor bij urenbeperking

Indien een urenbeperking wordt aangenomen, kan een reductiefactor worden toegepast. Reductie hangt samen met de maatmanurenomvang. Bijvoorbeeld: Indien verzekerde voorheen 36 uur werkte (maatmanurenomvang) en de kleinste urenomvang van de drie geduide functies een urenomvang van 18 heeft, geldt er een reductiefactor van 0,5. Bij het toekennen van een urenbeperking van bijvoorbeeld 20 uur per week, kan UWV alleen functies duiden waarin maximaal 20 uur per week wordt gewerkt. De reductiefactor is dan 20/40. Bij bijvoorbeeld een inkomen dat schommelt rond het minimumloon, kan de urenbeperking het verschil uitmaken tussen het toekennen of afwijzen van de WIA-uitkering. De reductiefactor is de urenomvang van de resterende verdiencapaciteit per week gedeeld door de urenomvang van de maatman per week. De reductiefactor is kleiner dan of gelijk aan 1. In de Standaard is expliciet vastgelegd dat de urenbeperking enkel in ‘stapjes’ van twee uur mag worden vastgesteld. Dit betekent:
– 2 uur per dag, 10 uur per week
– 4 uur per dag, 20 uur per week
– 6 uur per dag, 30 uur per week

– 8 uur per dag, 40 uur per week.

De CRvB heeft echter uitgemaakt dat van deze voorgeschreven ‘stapjes’ van twee uur mag worden afgeweken, mits dit voldoende is gemotiveerd. De regelgeving in het kader van de reductiefactor is beschreven in het Besluit Uurloonschatting 2008 (BUS). Om een en ander te verduidelijken is hieronder een rekenvoorbeeld gegeven.

Stel een urenbeperking van 20 uur per week bij een maatmanloon van € 20 per uur. Geduide functies:

wikkelaar urenomvang 20 uur   uurloon € 18  
verspener urenomvang 19 uur   uurloon € 17  
archiefmedewerker urenomvang 16 uur   uurloon € 15,50  

De restverdiencapaciteit is dan € 17 x 16/38 = €  7,14
Het ao-percentage = (€ 20 – € 7,14)/ € 20 = 64,30%

Praktische schatting

Het is daarnaast ook mogelijk dat er een schatting plaatsvindt op basis van de feitelijke inkomsten die iemand met zijn beperkingen nog verdient. Er mag alleen van een dergelijke praktische schatting uitgegaan worden als die leidt tot een lager arbeidsonge-schiktheidspercentage dan de theoretische schatting (artikel 9 onder h en i SB). Een praktische schatting kan alleen in stand blijven als:

  • de betreffende werkzaamheden passend zijn, en
  • de genoten verdiensten representatief zijn voor de resterende verdiencapaciteit, en
  • de werkzaamheden duurzaam verricht kunnen worden (zonder risico op excessieve u itval of andersoortige gezondheidsproblemen).

Bij de beoordeling of de betreffende werkzaamheden passend zijn, speelt een rol hoe lang de werknemer de werkzaamheden heeft verricht en of dit al dan niet geleid heeft tot ‘excessieve uitval of andersoortige gezondheidsproblemen’. Is het loon dat de werkgever betaalt uit sociale overwegingen hoger dan de loonwaarde van het werk rechtvaardigt, dan kan dat loon geen grondslag vormen voor het uitvoeren van een praktische schatting. We spreken dan van een sociaal loon. Dit is dus een verloning die vanuit sociale overwegingen bij de werkgever hoger is dan de loonwaarde van de werkzaamheden rechtvaardigt. Hoe hoger het maatmanloon, hoe eerder UWV zal proberen over te gaan op een praktische schatting op eigen werk. Een theoretische schatting leidt juist bij werknemers met een hoog maatmanloon namelijk snel tot toekenning van een uitkering. Voor een praktische schatting op basis van de feitelijk verrichte werkzaamheden is vereist dat de daaruit genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Is niet aan die laatste voorwaarde is voldaan, dan is een praktische schatting niet mogelijk en dient de resterende verdiencapaciteit volgens de hoofdregel van artikel 9 onder a Schattingsbesluit te worden vastgesteld.

Praktische schatting vanaf 1 juli 2024

Ondanks dat de achterstanden bij het UWV wat lijken af te nemen, is de de tijdelijke maatregel ‘Praktisch beoordelen’ bij de Tweede Kamer ingediend. Dit houdt in dat alleen op basis van wat mensen feitelijk verdienen een beoordeling wordt gemaakt van de mate van hun arbeidsongeschiktheid. Naar verwachting kunnen hierdoor jaarlijks 2.000 tot 3.000 meer WIA-claimbeoordelingen worden uitgevoerd. Het doel is hierdoor verzekeringsartsen capaciteit vrij te spelen die vervolgens kan worden ingezet om de wachttijden in het kader van de WIA-beoordelingen weg te werken.

Theoretische schatting wordt achterwege gelaten

Wanneer werknemers langdurig arbeidsongeschikt raken, kunnen zij aanspraak maken op een WIA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid bepaalt of iemand recht heeft op een uitkering en zo ja, hoe hoog deze moet zijn. Volgens de huidige regels wordt bij werknemers die nog inkomsten uit arbeid hebben zowel een praktische (op basis van feitelijke inkomsten) als een theoretische beoordeling (een schatting van wat de werknemer in theorie nog kan verdienen) uitgevoerd. Vervolgens bepaalt de beoordeling met de laagste mate van arbeidsongeschiktheid, het wel of niet toekennen van een WIA-uitkering. Met de maatregel Praktisch beoordelen wordt de theoretische schatting, wanneer een praktische beoordeling mogelijk is, achterwege gelaten. Naar verwachting kunnen hierdoor jaarlijks zo’n 2.000 tot 3.000 extra WIA-claimbeoordelingen worden uitgevoerd. De maatregel moet per 1 juli 2024 ingaan en loopt voor drie jaar.

Eigen arbeid

De verzekeringsarts bekijkt wel of iemand arbeidsongeschikt is voor de eigen arbeid. Vervolgens bekijkt hij of het werk dat iemand momenteel feitelijk verricht passend is. Daarvoor gelden de criteria zoals hierboven weergegeven bij de praktische schatting oftewel het werk moet duurzaam kunnen worden verricht en de inkomsten moeten representatief zijn. Is dit het geval dan hoeft de verzekeringsarts geen FML meer op te stellen en het dossier door naar de arbeidsdeskundige die de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van feitelijke inkomsten kan bepalen. In de praktijk is het al zo dat in 90% van de gevallen een praktische beoordeling een lagere mate van arbeidsongeschiktheid oplevert.

Dit betekent dat uitgaande van de praktische schatting per 1 juli 2024 ongeveer 10% van de werknemers een hogere uitkering ontvangt of wel een WIA-uitkering terwijl dat anders niet het geval zou zijn geweest. De nieuwe werkwijze geldt voor een WIA-claimbeoordeling, een WIA-herbeoordeling, de beoordeling van herleving van een beëindigd WIA-recht en de beoordeling van het later ontstaan van een WIA-recht. Overige arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, zoals de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling, vallen buiten de maatregel. UWV zal het effect van de maatregel Praktisch beoordelen periodiek monitoren.