Een werkgever wil een werknemer ontslaan. Hij stelt in een brief op 19 januari 2007 voor de arbeidsovereenkomst per 28 februari te beëindigen tegen een vergoeding van € 45.000,-. De werknemer reageert schriftelijk dat hij in beginsel met de beëindiging instemt, maar wil vanwege de door het UWV te hanteren fictieve opzegtermijn 31 maart 2007 als einddatum kiezen. De werkgever gaat hiermee akkoord en stuurt de werknemer een concept vaststellingsovereenkomst toe met 31 maart 2007 als einddatum. Op 16 februari reageert de werknemer per brief dat hij zich in de overeenkomst kan vinden, mits hij niet aan het concurrentiebeding wordt gehouden. Dat wordt hij niet, zo deelt de werkgever op 20 februari schriftelijk mee, waarna de werknemer op 23 februari de ondertekende vaststellingsovereenkomst terugstuurt. De werkgever ondertekent deze op 1 maart. In de overeenkomst is onder meer bepaald dat partijen zich ervoor zullen inzetten om een WW-uitkering zoveel als mogelijk veilig te stellen.
Per wanneer WW?
Het UWV bepaalt dat de werknemer aanspraak heeft op een WW-uitkering vanaf 1 juni 2007. De werknemer stelt bezwaar in, waarna UWV toegeeft dat de fictieve opzegtermijn bij nader inzien was ingegaan op 2 maart 2007, zodat de werknemer met ingang van 1 mei aanspraak heeft op een WW-uitkering. De werknemer dagvaardt daarop zijn voormalige werkgever, stellende dat deze zich had moeten inzetten om de WW-uitkering zoveel als mogelijk veilig te stellen. De werknemer vindt dat de werkgever de overeenkomst voor 1 maart had moeten ondertekenen, zodat de werknemer met ingang van 1 april aanspraak had kunnen maken op de uitkering.
Fictieve opzegtermijn
De werkgever meent dat de fictieve opzegtermijn aanving op het moment dat beide partijen schriftelijk zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Dat was op 20 februari het geval, toen de werkgever per brief liet weten dat hij de werknemer niet aan het concurrentiebeding hield. De werkgever meent daarom dat de werknemer al per 1 april recht had op een WW-uitkering. De kantonrechter (Amsterdam, 19 juni 2008, JAR 2008, 227) vindt dat de werknemer een punt heeft dat de werkgever de vaststellingsovereenkomst met de grootst mogelijke voortvarendheid had moeten ondertekenen, maar stelt toch de werkgever in het gelijk. De arbeidsovereenkomst is op 20 februari schriftelijk beëindigd. Het UWV zit fout, niet de werkgever. Om die reden wordt de vordering van de werknemer niet gehonoreerd.