Het UWV is van mening dat de fictieve opzegtermijn aanvangt ‘onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.’ Het UVW verwijst hierbij naar artikel 16 van de WW. Aan het schriftelijkheidsvereiste is volgens het UWV voldaan als beide partijen de vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend.
Uitgangspunt
De kantonrechter Amsterdam had in een eerdere uitspraak van 10 juni 2008 (JAR 2008, 227) al uitgemaakt dat het UWV daarmee een verkeerd uitgangspunt hanteert, omdat moet worden uitgegaan van de -mogelijk eerdere- datum waarop partijen overeenstemming bereikten en niet per se de datum van ondertekening. Omdat in die zaak de werknemer de werkgever aansprakelijk hield voor de fout van het UWV, werd de vordering van de werknemer afgewezen (zie PZ Nieuws & Tips december 2008).
Inmiddels bevestigde de Rechtbank Zwolle, in een beroepsprocedure van een werknemer tegen het besluit van het UWV, het eerdere oordeel van de kantonrechter Amsterdam. Uit e-mailcorrespondentie leidt de rechtbank af dat op 20 mei 2008 een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Hiermee is volgens de rechtbank voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. De datum van de e-mail is dan ook het aanvangsmoment voor de fictieve opzegtermijn. Dat partijen later op 10 juni 2008 nog een ‘papieren’ exemplaar van de beëindigingsovereenkomst optekenden verandert niets aan het oordeel.
Tip
Het is niet verplicht om bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door wederzijds goedvinden een schriftelijke overeenkomst af te sluiten.
Rechtbank Zwolle, 24 maart 2009, LJN: BH7555